Triptiek 1: Geloof
Nu valt van het brandende water de kracht
Langs mijn rug valt de fakkel uit de hand
in de waan
Van de wal
van de woede
de kou
valt alles af
valt spartelt in het bluslicht dat dofglimt
en doof ligt
Ik ben een bewoner van het brandende water
Het gezicht van het beeld van de stilstand lacht
Ben ik de spil van een wind wachtend
Ben ik de wil van een spin wachtend
Ligt de bijl bevroren in het ijs
Brandt de bijl af in de hand
Wat ik bewaarde, wat verbrandde
Stil-- ragfijn klatert zonder pijn
de smaak van zon door mijn handen
de verre smaak van zon
Ik breek
Ik beeld het gezicht van de stilstand
en spreek in het water dat brandt
en veeg van het beeld het gezicht dat lacht
en de diepte wordt onpeilbaar
als in het niet-gezicht
het niet-geziene, niet-ziende
zichtbaar wordt
Zie, ik doof niet.